Er meldde zich een Iraniër aan de balie van het politiebureau. Het was half twee ’s nachts. Hij sprak slecht Nederlands en probeerde mij iets duidelijk te maken. Er was ‘iets’ in zijn huis, een kind. Veel meer begrepen we er niet van. We zouden wel komen kijken spraken we af. Nachtdiensten waren verzameltijden voor getraumatiseerden, junks, eenzamen en andere gekken.
Zuchtend begaven we ons in de richting van zijn woning. Nadat we hadden aangebeld deed dezelfde Iraniër open voor ons. Op zijn arm droeg hij een meisje van ongeveer anderhalf jaar met witte haartjes en helblauwe ogen. Verbaasd staarden we naar het rare beeld voor ons.
De Iraniër overhandigde het kind aan mij en probeerde mij iets uit te leggen. Ondanks de taalbarrière wist hij ons duidelijk te maken dat om elf uur ’s avonds de voordeurbel was gegaan en dat er een Nederlandse vrouw voor de deur stond die hem het meisje overhandigde met de vraag of hij wilde oppassen. De vrouw was hierna hard weggerend. Hij had geen idee wie de vrouw was en wat hij met het kind aan moest. Hij had het kind in bed gelegd en had gewacht. Toen de vrouw om één uur nog niet terug was besloot hij zich maar te melden op het politiebureau.
Onwennig stond ik nog steeds buiten op de Zeeburgerdijk in Amsterdam midden in de nacht met een blond klein meisje in mijn armen. Het meisje keek me aan en vleide haar hoofd tegen mijn schouder. Er was totaal geen sprake van onrust of paniek bij haar. De totale rust van het meisje trof me diep. In de auto zat het meisje tegen mij aan en zo reden we terug naar het politiebureau.
In het politiebureau was het stil en donker. Het meisje week niet van mijn zijde. In haar witte haartjes klonterde luizenpoep samen en ze rook niet fris. In de kantine van het bureau legden we een arrestantenmatras neer en probeerden er iets van een warm bed van te maken. Tegelijkertijd arriveerde de arts van de GG&GD om het meisje na te kijken. De man boog zich over het meisje. Ik voelde dat haar armpjes zich losmaakte van mijn nek en ze keek mij vragend aan alsof ze vroeg of het oké was. Ze bleek goed gezond en mollig. Wel had ze luizen en was ze erg smerig. Dat was al duidelijk. Nog steeds gaf het meisje geen enkele kik.
Het meisje richtte zich na het onderzoek weer op mij en sloeg haar handjes weer om mijn nek. De arts keek vertederd in onze richting en vroeg: “Kun jij het meisje niet mee naar huis nemen? Een opvangplek regelen is een hel vannacht en morgen.” Ik keek naar het meisje en moest even slikken. Mijn gevoel had de beslissing al genomen. Mijn brein werkte hard om die beslissing ook werkelijkheid te laten worden. Hoe snel ik ook dacht, ik zag geen oplossing. Ik had nog nooit voor een kind gezorgd. De nacht erna had ik weer nachtdienst waar moest het meisje heen? En als ik overdag sliep, waar moest het meisje heen? Een luier verwisselen, hoe moest dat? Wat geef je zo’n kind te eten? Ik nam een rationele beslissing en probeerde overtuigend te kijken: “Nee, sorry, dat lukt niet.”
Nu kwam het er op aan om een plekje te regelen bij een noodopvangvoorziening. Na enige uren wisten we een plekje te bemachtigen in een kindertehuis op de Overtoom. Ik haalde het meisje uit het geïmproviseerde bed op het arrestantenmatras in de kantine waar we enige huiselijkheid hadden getracht na te bootsen. Met de slaap nog in haar oogjes maar met een blik van herkenning keek ze glimlachend naar mij op. Het ritueel in de auto herhaalde zich. Gewikkeld in een deken, legde ze ontspannen haar hoofd weer tegen mijn schouders. Iedere meter die we het kindertehuis dichter naderde maakte dat de instantliefde die ik had opgevat voor dit weerloze meisje groter werd. We legden de weg in stilte af.
De doodse stilte in het grauwe grote gebouw werd doorbroken door ons gebel. Een oudere vrouw deed de deur open en liet ons binnen. De hal was kil en onze stemmen braken op de muren en galmden weer terug. Onwillekeurig drukte ik het meisje steviger tegen mij aan in een poging haar te beschermen tegen de leegte. De vrouw strekte haar armen naar mij. Ik deinsde terug. Alles in mij verzette zich om het meisje over te geven aan deze vrouw bij wie het leek of een kindje meer of minder geen waarde had. “Ratio, Makbouli, ratio”: prentte ik mijzelf in. Na een paar seconden die eeuwig leken te duren overhandigde ik het meisje aan de vrouw. De handjes van het meisje die om mijn nek zaten geklemd moest ik met lichte druk losmaken. Verbaasd keek het meisje naar mij op.
“Ik zal eerst haar haar eens wassen. Een luizenplaag is het laatste wat we hier willen.”: keuvelde de vrouw. Mijn benen trilden, mijn maag kneep samen maar ik draaide me om en liep weg, terug naar de werkelijkheid, de politieauto en het politiebureau.
Een prachtig verhaal weer. Helaas is het inherent aan het werk dat je daarna nooit meer hoort hoe het met iemand gaat. Soms wil je dat ook niet weten.
BeantwoordenVerwijderenKlopt hoor. Dat is jammer, maar ook onvermijdelijk. Gelukkig weten we niet alles, want dan zouden we bij bosjes ter aarde storten. Met 'we' bedoel ik overigens politieagenten. Ik reken mijzelf nog steeds tot die groep ;)
BeantwoordenVerwijderenEn gelijk heb je kanjer, ik blijf trots op je!
BeantwoordenVerwijderenRonald
Hééé Roland,
BeantwoordenVerwijderenWat leuk dat je ook meeleest. Je zult hier nog wel verhalen tegenkomen die je herkent ;)
Groetjes,
Jacqueline
Hoi Jacqueline,
BeantwoordenVerwijderenVolgens mij heb je nog heel wat anecdotes te delen, ik wacht met spanning!
Greetz!
Een mooie column met een begrijpelijk onbevredigend einde.
BeantwoordenVerwijderenHe Jacq,
BeantwoordenVerwijderenRAAK, ik zit hier met tranen op de bank; na deze column en de column over Boy. De verhalen heb je me eerder verteld, met al je frustraties over de hulpverlening daarbij. Gelukkig voelde ik mij, als hulpverlener, nooit aangesproken. Maar nu ik jouw verhalen zo lees, ben ik helemaal niet trots op mijn beroepsgroep, maar dat wist je al. Ik ga verder lezen en maak reclame voor je blogs bij mijn collegae, wie weet.............
San